VAN DE SENT1MENTEELE KIP EN HARE KUIKENS. 163
„Heeft u ooit zulke waterhoofdjes gezien?” —zei de goudkop, die vele malen moeder was geweest en zich op een eieren-stamboom kon beroepen waarbij andrenhetafleien: „affreuzeschepseltjes — fidonc!” „’t Was te voorzien,” meende ’n witte: „zoo ongezond lang op je eieren te zitten. Dat doet geen normale kip ....”
„Ze hebben ukbeentjes,” hoonde eene jeugdige Andalousische achter het netwerk. Zelden sprak ze als raskip met de boeren pummels die ze voor buren had.
„Zeg u dat wel,” knikte de haan verliefderig: „z‘/èzou me schamen papa te heeten van derglijke mormels.” „O! O! O!”, lachte met een coquet falsetje een Italiaansche die zélf buiten kuikens had loopen: „O, maar wat ’n bete gezicht! Je zou ’r ’n eed op doen dat ’t mismaakte kanaries zijn!.... En wat loopt ze anstellerig .... O ! En kijk u is,” — proestte ze met drukke lachgilletjes: „kuikens met velletjes tusschen d’r teenen — wie heeft ’r van gehoord!” ....
„Ik 'vermeen,” zei de kalkoen, kirrig z’n veeren opstuipend en bluffrig-schreeuwend: „nee, ik vermeen ’t zéker, dat ’r iets achter zit. ’t Is schande hoe los de zeden des tijds worden. Degeneratie en degeneratie. In ’n eeuw waarin ze Zola verheerlijken, krijg je parole d’honneur zolaïaansche kuikens! Schande!” De kloek, wel wetend dat ze bekakeld werd — de tegenwoordige kippen waren èrgerlijke koffieleuten! — stapte ongestoord, stevig haar tien zuigelingen bewakend.
Bij den treurwilg kwam ze ’n Minorca tegen, die met veertien jongens en meisjes an kuieren was.
Raar dat andere kinderen ’r zoo kippig uitzagen, heelemaal niet zoo gedistingeerd als haar egaal-don-zige dotjes.
„Morgen mevrouwtje,” zei de Minorca lievig, maar