156 OVER DE POËZIE VAN DEN „BURGERL. STAND.”
eenigermate ridicuul en onlogisch verschijnsel. Een burgemeester of ’n wethouder is nu eenmaal geen kerkdienaar, nóch de plechtigheid zelve eene religieuze. Waarom de „Burgerlijke Stand” er genoegen in vindt het in den grond zeer nuchter bedrijf van het teekenen der officiëele stukken met ’t quasi-sausje eener deugd-etc. toespraak te omstatigen is mij niet bepaald duidelijk. De rotterdamsche wethouder die de Derde klasse, naar men verhaalt, op z’n pantoffels inzegent, daarbij waardiglijk alle rhetorische ornamenten achterwege laat, lijkt mij een verstandig man die het maatschappelijk-noodzakelijke weet te volbrengen zonder allures of gebaren die aan andre omstandigheden herinneren en uitsluitend te anderer plaatse te respecteeren zijn.
Misschien vergis ik me — zoo ja, verzoek ik uw deernis — maar van ’n stadhuis kan ik mij niets dichterlijks voorstellen. Aanmaning, waarschuwing, dwangbevel — de belastingkamer nummer zoo en zooveel links af in den hoek — dat met geweld je voorzien van ’n grutterig geweer — die heele collectie van gezeten-burger-souvenirsschijnt niet geschikt om ideëele sentimenten op te kikkeren. Edoch, geplaatst voor de groene tafel, met getuigen om en bij je en onder den impressionneerden invloed eener ambtenaarlijke redevoering die al je snaren van echtgenoot en toekomstig vader zoetjes en beminlijk aan ’t vibreeren brengt, begin je te wanklen. Toch wel dichterlijk, denk je. Waarachtig verheffend, denk je. Valt mee, dénk je. In respectueuze stilte teeken je, teekent je vrouw, teekenen de getuigen — én je krijgt je familieboekje, je poëtisch, knus familieboekje, met z’n jamben en alexandrijnen, z’n horizon van huislijken haard, pruttlende thee, schreeuwende zuiglingen, wiegen, flesschen, arrowroot....