OVER DE POËZIE VAN DEN „BURGERL. STAND." 157
Van de week vond ’k, als gezegd, dit officieel stuk onder ouwe, evenwel betaalde huishoud-, kruieniers-, slagers-, waschboekjes — abusievelijk er tusschen geraakt. En van de week nam ’k me voor er over te klagen.
Want, Burgerlijke Stand, na den vaderlijk-welwil-lenden toon van den Burgerlijken Ambtenaar, na diens snoepreisje op zedelijk gebied, na ’t poëtisch gedoe der groene tafel, is dit boekje tè veel nuchtre bokspoot die van onder ’n schijnkleed satert. Tegen het familie-boekje van Amsterdam — oi rijks-boekje is weet ’k nóch veronderstel ’k — heb ’k eene reeks bezwaren, bezwaren van overwegenden aard. Mocht de stadsdrukkerij eerlang een nieuwen druk ter perse krijgen, dan zou ’k bescheidenlijk eenige wijzigingen wenschen voor te stellen. Om te beginnen: het formaat, Uw formaat, WelEd. gestrenge heer .Hoofdcommies is te banaal. Honderd tegen een dat èlk Amsterdammer als hij ’t ding noodig heeft, ’t terugvindt op analoge plaats als ik, of er bij vergissing notities in maakt die er niet in behooren. Een boekje dat je aan zulk een poëtischen dag dient te herinneren, mag niet gelijken op ’tboekje van ’n varkensslager. Dit bijzaak. Onaangenamer is de spreuk op den omslag. In plaats van een „Hebt elkander lief” — of een „Zegen ruste op uwe verbintenis,” staat er in harde, ordinaire letters:
Het is van het grootste belang, dat dit boekje zorgvuldig bewaard en bij iedere aangifte van geboorte en overlijden vertoond worde.