OVER DE POËZIE VAN DEN „BURGER« LIJKEN STAND.”
In deze dagen dat de heer Jan Kalf zéér te recht zijn schutterlijk geweten lucht, acht ik het niet ongepast met eene klacht voor het voetlicht te komen, die ik lang zou geuit hebben, ware het niet dat het bewijsstuk sinds jaren onder ’n stapel ouwe kruieniers- en slagersboekjes was geraakt en eerst van de week te voorschijn kwam, toen ’k iets in verband * met ’s heeren Kalf s klacht wou opzoeken. Overigens heeft mijn geval met het zijne dit gemeen, dat je zonder geringschatting ’n huwelijks-inzegeningop ’n stadhuis door ’nburgemeester of wethouder de meest schutterlijke en schutterachtige van alle plechtigheden ter wereld kunt noemen. De Edel-achbare heer Schölvinck, wiens kreukeloos-gesteven front ’k met aandacht bewonderde, toen hij me voor eenige jaren den burgerlijken-stand-zegen gaf — waarlijk niet zonder gratie en traanpinkende aandoenlijkheid — zal het mij ten goede houden, wanneer ’k vermeen dat het ceremonieel van den „Burgerlijken Stand” zich tot dat van eene kerk, als ’n schuchter schutter tot een oud-gediende der cavalerie verhoudt. Tot op vandaag acht ’k een tot goede zaken opwekkend speechje op ’t stadhuis ’n