’k meelij met je stadsche benauwdheid, met je huisbakken geleef en gesop. ’k Voel me inderdaad als ’n matroos die na maanden de haven binnenvalt en als ’r hier, in Muiderberg, estaminets of danshuizen bestonden, zou ’k van pure landdronkenschap gaan passagieren tot de brave veldwachter me bij de kladden nam en me achter het brandspuithuisje in de nor deponeerde.
’t Is niét makkelijk____
Om te beginnen moet je zeemanstermen inpompen, met ’n zware stem kunnen spreken van zwaard-haken, zwaardklampen, fok, giek, fokkeschoot, zeilschoot, fokkeval, lijken, helmstok, kikkers, loef, lei. Dan moet je van die woorden de bet eek e nis snappen om geen ongelukken te krijgen. En daar ’k door de verstandige leiding van vriend Harmsen, op ’t moment zoowel *n kikker van ’n lijk, als 9n giek van ’n helmstok weet te onderscheiden, zou ’k me bijna gaan aanbevelen als lid voor de *een of andere jury, als *k m’n onmacht niet moest bekennen om ’n zeilboot terugtebrengen. Uit-zeilen met den wind méé gaat bijster. Maar hóé zeilers ’n boot op ’t zelfde plekje terug laveeren, is me tot heden ’n raadsel. Menschen gélóoft me, ’t is niét makkelijk.
Na de proeftocht die uitstekend afliep, omdat de boot door gemis aan wind in ’t geheel niet liep, waagden we ons den tweeden dag alléén op Zee — wij, 9n jeugdig vrind en ik — de Zee, de góéie Zuiderzee, waarop je niet kunt verdrinken (naar mijn raming) die dus voor baders, kindren en zeilers ’n voortrefflijk oefenwater is.
Het windje was dien dag vrij pootig. Harmsen zei: noordwest. Op wind heb ’k nog geen kijk. Toegewijd