144 VAN HET POTJE ROOMBOTER.
„Honden die boter eten?” bedacht hij verwonderd, boven op de ladder, onnoozel kijkend alsof hij niet wist dat de Thijs’sche honden het heele dorp bestalen ?
„Ja,” snauwde ik, eenigszins onwellevend: „De honden van Thijs hebben mijn boter opgegeten. De boter stond op de regenton van ’t hotel ”
„Daar kan ’k niks an doen,” zei de veldwachter omlaag komend: „dan had u de boter maar niet buiten motten zetten”____
Ik lei het geval nog eens precies uit, liet doorschemeren, dat ik er wat voor over had als Thijs bekeurd of beboet werd, maar de man had ’r geen zin in. Daarenboven meende hij, dat zoolang ik geen reçu geteekend had — de boter door mij niet betaald hoefde te worden.
Nijdig liep ik terug, ’t Was niémand z’n schuld, blijkbaar — en niemand droeg de verantwoordelijkheid, blijkbaar.
Bij de erf van Thijs klonk natuurlijk het huilend, krijschend geblaf der honden die m’n witten broek zagen.
„Ja, je ben braaf Goed zoo.... Goed zoo” —
suste ik.
De rooie beet lichtelijk in m’n broekspijp.
„Rustig! Koescht!”, zei ik zónder eenig dreigend gebaar.
Net kwam Thijs. De honden blaften geweldiger.
„Wel meneer,” zei-die uit z’n humeur: „is ’t waar, dat je na de veldwachter ben geloopen om ?n onnoozel potje boter?”....
„Wel nee! Hoe kom je ’r op?”, lachte ik vriendelijk, denkend aan ’t noodlot om eiken dag minstens tienmaal z’n terrein over te moeten steken, als ’k naar ’t dorp wou.
„Da’s maar goed,” zei Thijs: „vanjullie stadsmanieren mot ’k niemendal hebben’”.. .