VAN BET POTJE ROOMBOTER. 143
„Ik heb met u als patroon te maken/ zei ik gevat.
„Geenszins,” hield hij kalm vol: „u woont op ’t terrein van ’t hotel — en de knecht van 91 hotel zei: geef ’t mijn maar mee. Ik ben niet verplicht ’t u te laten bréngen. U moet ’t halen. Dus moet u ’t maar uitvechten met den knecht van 9t hotel.”
„O/ zei ik tam: „dus mijn potje boter was niet franco huis?” .. . ,
„Welnee, meneer — wij laten wel is brengen, maar dat is louter goedheid” ....
Thuisgekomen riep ik den huisknecht.
’t Spreekt dat ik den stakker niet voor mijn boter wou laten opdraaien, maar in ieder geval was ’t ’n zaak tusschen hém en de honden van Thijs.
„ ... Maar meneer,” redeneerde de man: „wouu mijn nou die pot boter laten betalen? Ik kan toch niet helpen dat de honden van Thijs” ...
„Vriend,” viel ik hem in de rede: yjijwist drommels goed de gewoonten van ’t dorp! Jij wist dat ze alles vreten, zeep, maïs, kippen — óók roomboter. Ga jij nou bij Thijs en speel is ferm op, dan krijg je van mij ’n fooi toe.” . ..
*s Mans gelaat betrok.
„ . . . Opspelen bij Thijs — en de hónden?” . ..
„ . .. Da’s jouw zaak.”
„Nee, dank u meneer! En dan — is ’t waar of niet: mot me patroon geen aanklacht indienen dat ’r van zijn terrein boter is gestolen.”
„Jij had ’t niet moeten neerzetten” ...
„Weet u wat, meneer: ga ü nou bij de veldwachter. En zend ü de veldwachter naar Thijs” ...
De veldwachter was juist bezig de olielantaarns van ’t wegje te ontsteken.
„ Veldwachter, ” zei ik: „ de honden van Thijs hebben ’n potje roomboter van me opgegeten” ...