VAN HET POTJE ROOMBOTER. 139
advocaat mengen. Nauwlijks vertrouw ik mijzelf in dezen tijd van ontaarde tongen en ontaarde boter. Doch nu nadert de civiele rechtsvordering. Laat ik pogen het juist begin te releveeren.
In ’t plaatsje waar ’k tijdelijk woon, woont ook een boer, hèb je eene Vereeniging tot bevordering van het vreemdelingenverkeer en loopen alle honden, groote en kleine huiselijk los — vroeger ook kippen. Maar dat is nu uit. Als verkeerend vreemdeling hadden de honden me dadelijk in de spiezen. Zekerlijk meenden ze dat ik te vroeg buiten was: ik kon me althans nergens vertoonen of m’n kuiten liepen gevaar. Eens kreeg ’k ’n hap in m’n hand die gelukkig afstuitte op m’n nagel, een andermaal schramde er een mijn vel. De genoegens van een vreemdeling dalen op die wijze. Vooral voor de honden van genoemden boer — om ’m dan tóch te noemen, zullen we Thijs zeggen — had ik onbedaarlijk respect, ’t Waren er vijf, vijf groote, magere, valsche beesten. Als de eene, ’n jakhals-beest, m’n witten zomerbroek zag, begon-ie door die steedsigheid, door zoo’n óngewonen broek zoo stierlijk-angstig te huilen dat in ’n wip uit alle gaten van de heg andere jakhals-beesten schoten en ik met heel-erg lieve woordjes ze van m’n lijf moest houden. Slaan mocht je niet had de boer gezegd anders béten ze. Ze 1 i e t e n zich niet slaan — omblaften je kwaadaardig en lawaairig tot je thuis was.
„Thijs,” zeide ik op een dag, toen z’n erf hond-loos was — anders zou ’k niet gewaagd hebben: „Thijs, zou je je beesten niet willen vastleggen — ’r gebeuren ongelukken” ....
„Welnee jong,” zei Thijs, z’n pijpje bekluivend: „enkel die bróék van je!... Ze doen niks. Alleen mot je niet dreigen — anders worden ze valsch” . ..