126 GEMEENTERAAD S- VERKIEZING.
Elsevier’s Maandschrift — om er eenige te noemen wier samenzijn beschaafd harmonieert, want, o, o, de heer Hompelaar las ook gemééne Fransche over-spel-boekjes — hoe kwam de heer H. er toe, zijn zuur-verdiende centjes in eene boekencollectie te steken? Wie zal zich met eenige zekerheid over dèrglijke afwijkingen van den menschelijken koopmansgeest uitlaten ? Hanteerden hem de afbeeldingen in tijdschriften, waarop je Sardou of Emants of ’n generaal öf ’n minister in ’r studeerkamer gekonterfeit zag? — Wie vermag onsolide uitspattingen te analyseeren? De heer H. had een schoone bibliotheek met vele dure en schoone bandjes.
Nog terwijl hij puckje floot en gelukkig het intérieur aanschouwde, werd hij opgeschrikt door een onaangenaam geluid. De vervloekte Stips.
„Bonsoir, amice!”, zei Stips.
„Bonsoir,” zei Hompelaar, stug.
Hij had wat tegen den gemeente-ontvanger. De vent mainteneerde doorloopend 'n satanisch lachje om z’n mond en als-ie bij je was, in de bibliotheek, kon-ie van die komieke opmerkingen maken.
„Amice — ik moetje spreken,” hernam Stips: „heb je één oogenblik voor me?”
„Wel tién,” zei Hompelaar: n’k Liet me hondje uit. Hierrrrrr! — Gehoorzaam diertje, hè ? — Mag ik je voorgaan ?”
De heer Hompelaar stofte voorzichtig z’n toffels op de vloermat, lang en nadrukkelijk vegend om Stips ’t goeie voorbeeld te geven.
De onaangename vent leek wel in ’n koffiehuis grootgebracht. Al driemaal had mevrouw Hompelaar geklaagd over de slijkvoeten van zulke visite.
„Waar wil je me hebben?” vroeg Stips.
„Kom maar in de bibliotheek,” zei Hompelaar.