DIE KEN.
dampte-die zwaar, geweldige wolken blazend naar ’t lampeglas, dat zoetjes en wazig den rook inzoog en weer vérder dampte naar het wiegelend dopje.
Het was een gènöt. Wild trok hij, het hoofd achterover geleund, den rook verwarmend in de mondholte, ’m spuitend door de neusgaten dat 't rechtstandig straalde naar de geduldig-zuigende lamp. Zoo had-ie den heelen nacht kunnen zitten, den heelen, lieven, rustigen, eenzamen nacht tot de scheemring weer het geraas bracht, het schellen van den melkboer, het schellen van den krui-je-nier — het — het — al de misère, die je huisdeur beklopte. O, de nacht, de rustige, geleidelijke nacht — de nacht bij de gezellige lamp — in de gezellige, leege kamer — bij je sigaar....
Met ’n schok was-ie opgestaan.
De traptreden kraakten, kraakten zooals ze deden wanneer ’r énkel voeten over liepen.
Plots waaierde z’n zakdoek den rook weg, den grijzen walm om de lamp — en even plots had-ie de heete, vurig-brandende sigaar in z’n zak gestoken.
Schuw, kamer-verlegen, vreemd-kijkend nu ze geen bril op had, de roode striem over den neus, kwam ze binnen, sprak aarzlend....
... . „Piet.... zou je niet liever na béd” ....
Maar dan ineens verrast, meende ze damp te zien hangen, rook ze den geur.
„ . .. . Heb je tóch nog ’n endje gevonden,Piet?” — vroeg ze blijig-verwonderd.
„Nee/ zei hij bot-onnadenkend.
„En ... /
„Wat en?” barstte hij driftig los.
„Nou — ik dacht — ’t ruikt hier. . .
„Dan vergis je je,” zei hij nerveus.
„Nou — goed dan — goed dan,” suste ze: