ENGELSCHE KIEKJES. 121
paard trachtte zelf op te staan. Z’n voorbeenen bekner-sten heftig het asfalt, de achterbeenen gaven mee, de witte adem snoof woest uit de neusgaten — half-wege stond ’t dier, glee opnieuw en nu, zonder stut, tuimlend zijwaarts, viel het met de volle, onbeschermde rug-lijvigheid op het asfalt-pantser. Het dreunde. Het sloeg een schok door den winterkouden grond. De menigte lachte. Ge begrijpt dat ik dit niet fantaseer, dat eerder uit onze herinnering sinds die October-maand veel gevaagd is. Stevige kerels èn krantenjongens èn heer en met hooge hoeden lachten. Ze vonden dat plat-vleezig vallen aardig — keken met belangstelling en vergenoegdheid. De koetsier lei er, zoo-dra-ie beneden was, de zweep over. Schichtig, pijnlijk-hinnekend, trapte ’t dier, sprong op de voorknieën, beketste ’t asfalt, viel. Een nieuwe dreunende slag en nieuw, hartlijk gelach. Later kwam het overeind — natuurlijk — ’t geval is niet important. Maar toch. Je denkt, tobt over dat algemeen, gèzönd, plomp lachen......
In de Empire kreeg je ’t eene nummer na ’t ander, overstelping van nieuwigheden en önmensch-lijke kunsten. Het wereldpubliek is er aan gewend andre menschen als béésten, als minderwaardigen, als in-vrijheid-gedresseerde verschoppelingen te zien optreden voor ’t dagelijksch broodje. Clowns, acrobaten, trapèze-werkers, slangmenschen, daar letten we nauwlijks meer op. Doch aangezien het zoet-feuille-toneerend niet comme-il-faut is over die zaken eenvoudige gevoelens te luchten of ongekuischte tirades af te steken — het heel internationaal amuse-mentsleven is van het meest centen-ploertig cynisme — leeer ik zonder verderen, toch nutteloozen aanloop tot één nummertje terug, dat we in de Empire genoten en we hier — daar zijn trapjes van braafheid