DE UITKOMST. ui
„Nee. La-me met rust. O, wat ’n ouwe dag —> hoe wor ’k bezocht!”, klaagde ze: „*n dochter voor wie je je heele leven gewerkt heb — ’n dochter die te lm is om *n vin te verroeren. .. Kon ’k zelf
maar!... Kon ’k me bed maar uit..
Huilend, in ’t kussen snikkend, leunde ze achteruit, gezicht gekeerd naar den bedsteewand.
„’k Zal ’r ’t zwijgen toe doen,” zei Laura nog eens, bedrukt-ontevreden.
Maanden en maanden had de zieke gelegen — ’n enkel dagje opfleurend, dan weer inzakkend opnieuw bedlegerig.
Kniezend in de bedstee van ’t bedompt achterkamertje, waar nooit zon scheen, waar geen ènkle
bloempot ’t uithield, waar de slagschaduw van ’t
overzij-dak den ganschen dag als een schemer hing — was ze, als alle zieken, alleen met zichzelf bezig, met ’r weeën, pijnen en drankjes.
Maar nou Laura d’r betrekking verloren had op ’t Atelier, omdat ze mee had gedaan an de malligheid van den Naaistersbond en de patroon daar niet van gediend was — werden natje en droogje eerst bedenklijk klein, toen kleinèr, en de laatste dagen was het zuur getob geweest om van den bakker ’n pondje gepoft te krijgen en van den groentewinkel ’n paar maten aardappelen.
Telkens als de zieke Laura ’n stuk zag meenemen naar den Lommerd, keek ze met ingehouden of losbarstende kwaadaardigheid.
’n Dochter die thuis ’n kwakklende moeder had liggen, had niet mee te doen met die kunsten, most geen ruzie zoeken met ’r patroon. Nooit had ze in haar tijd van die nieuwigheden gehoord. Datdéeje niet, vooral als je moeder ziek was.
En of Laura beweerde dat ze fatsoenlijk voor *r récht was opgekomen, dat ze eenvoudig ’r verdiende