104 DE SNOEPSTER.
„Heit uwe de agent niet gesien?” ....
„’n Agent?” zei ’t paars-jekkig wijf, dieper buigend den nek.
„D’r mot iets gebéurd weese,” knikte Ant met nadruk en de waschvrouw speurend die beneeliep, van den hoek terug, riep ze schel met stem die vinnig de steeg doorscheurde: Vrouw Suur! . . .
Vrouw Süüür — is ’r wat an ’t handje?”
De waschvrouw schokte de schouders, slofte tot onder het raam.
Hij ’s bij de snoepster binnegeloope....
Sel ’n bekeuring weese Se klesse soo door mekaar da-je geen kop en geen kont verstaat!” .... ,,’n Bekeuring” .... schreeuwde zanikend ’t paars-
jekkig wijf... . „nou dat sel je ” Verder bracht
ze ’t niet. De agent kwam werom en Ant en de goudvisschenkoopman riepen gelijk „Pischt!.... Agent!”
„Hééé! Wat is ’r?” ....
De glimhelm draaide halfop, ’t behaard, bruin gezicht zocht de roepers en kalm z’n pruim met de tong overwippend, zei-die, wijzend naar achter:
„D’r soon is van de stelling gevalle” . .» .
„Jessis — jessis!” klaagde Ant, ’t hoofd zachtjes schuddend.
Maar de koopman-in-goudvisschen, het hangbuikje diep op de bloempotten, herhaalde in vragend beklag: ... „Is d’r soon Piet.... van de stelling? .... Nou da’s gedorie ’n saak” ....
En terwijl de blinkende helm het slop door-bewoog, bleef er een stilte, schudde Ant aanhoudend het hoofd, keek de goudvisschen-koopman bezorgd-nadenkend, rekte ’t paars-jekkig wijf den spierigen nek om te zien.
Toen bonsde Ant ’t raam dicht dat ’t ruit-kletterde. Haar naaiwerk, opgehoopt om de machien, duwde