Het slop was in opschudding. Boven, driehoog, lijvig geleund op haar kozijn, ’n arm over het volle droogrek, hing Ant, schreeuwde met angstige vraag-stem wat of ’r was. De koopman in goudvisschen die met ’t pootje thuis zat, wrong z’n pafferig hang-buikje tusschen de bloempotten en de armen gestat op ’n lat, de harige borst puilend uit ’t verlept-rood boezeroen, keek-ie nieuwsgierig-bezorgd naar benee.
„Is die bij Theunisse binnegegaan?” krijschte Ant nog eens.
„Weet ’k niet!” schreeuwde de koopman schorrig werom.
Warring van stemmen klonk om den hoek, van huiswand naar huiswand, vreemdlijk echoend langs d’ouwe muren. Er was iets geschied, iets angstigs. Je hoorde ’t an de stemmen die mekaar driftig bekeven, an ’t dompig rumoer alsof ze stonden te klitten, de hoofden bijeen, de oogen verschrikt. Open een raam werd geschoven. Paars-jekkig wijf, de haren gebuild om het hoofd, den spierigen nek gansch bloot, keek naar den hoek en de steeg in. En opnieuw rauwde geschreeuw.
„Is ’r wat gebeurd, juffrouw?” ....
Ant leunde wétend voorover.