2 DIEVEN.
„Hè,” — geeuwde Marian voort, de oogen nattig van slaap: „wat let u overal op” ....
„Mèn geeuwt niet in gezelschap,” redeneerde hij, blij dat-ie gelijk had.
„Alsof je ’t met ópzet doet,” verdedigde zich Marian, verveeld-vies en kribbig den neus optrekkend.
„Dat mot ’r nog bijkomen,” viel hij uit: „jullie schijnt ’r van avond plezier in te hebben me tegen te spreken” ....
„Och nee, pa, heelemaal niet — u ben zelf uit uw humeur” ....
„Zoo — dan maar,” gromde hij, driftig den stoel verplaatsend. 8
Moeder, goedig, tóch met angstig gebaar — ruzie was zoo èllèndig as je in ellende zat — trachtte ’m zachtjens te sussen. Het breiwerk lei ze vrindelijk neer en op het breiwerk den ijzeren, pootigen bril en kippig den geluwen lichtkegel doortastend — ’n last as je met je oogen had — zei ze, wiegend elk woord:
„ .... Nou ... óuwetje .... misschien lèit V nog wat” .. .
„Nee,” ontkende hij korzlig.
„ .... Laat mij nou nog is” ....
Bij den schoorsteen doorzocht ze de groote pul én de kleine én de vaasjes waarin ze wel ’ns endjes dee als ze stofte. Niks. Toen snuffelde ze, zenuwachtig in de naaidoos, tusschen klosjes en knoopen, verlegde het brievenrekje — niks. Ze wist ’t ook wel. Ze had gister gezocht en vanmorgen en vanmiddag. Uit de lucht kwam ’t niet vallen.
Vader opgestaan, liep gejaagd op enneer, de handen grimmig in z’n broekzakken.
„Schei nou maar uit! — ’k Kan ’r wel buiten — 'k dacht V heelemaal niet an. En nou laat jij’t weer vóélen ...”