38 BEKLAG VAN DE ROOS.
rend ding in z’n hand en ’n oogenblik later nam-ie haar mee. ’t Is beestig” ....
„De menschen zijn de meest hèrsenlooze schepselen,” gromde de berenklauw in z’n ruigen baard.
De koriander werd rooder dan rood: „dat zulke bruuten niets van ons begrijpen,” zei hij vinnig: „’t is god geklaagd.”
Een kleine bleekgele raket, tenger naast een dikbuikige pioen, kuchte verlegen, merkte zachtjes op dat het leven een misère was.
„Een misère!” barstte een stekelbrem los: „noem jij ’t leven een misère? Ik noem ’t ’n walg. Wie geeft die ploerten ’t recht om ons maar raak te vermoorden? ....”
„Hoor hèm,” lachte een peperkers: „jou zullen ze toch zeker wel met rust laten!”
„Dat zit nog,” stofte de stekelbrem: „mijn moeder is wel door een kerel met ’n blauwe bril geschaakt, omdat ze ’n afwijking had, die ^‘merkwaardig vond”.. ..
„In elk geval,” zei een driekleurig viooltje: „hebben we allen hetzelfde noodlot — onverschillig of we mooi of leelijk zijn, aangenaam of onaangenaam rieken. Ze doen maar met ons. Zij mishandelen raak”....
Doch nu zwegen ze allen, want een donker-oranje goudsbloem met prachtige straalbloempjes in drie wijde kransen, begon ernstig te spreken. Ze had véél ondervinding daar zij geheel gekweekt was.
„Inderdaad,” zei zij, haar woorden overwegend: „als ik een mensch was en de menschen waren bloemen, zou ik in de eerste plaats op ethische gronden ’t verdraaien om ruikers te plukken. Zulk een collectie in een cornet moet een walgelijk-on-smakelijk gezicht zijn.
En de lucht mijne vrienden! Horribel!