BEKLAG VAN DE ROOS. 37
„Goeien dag,” zei de bottelroos.
De bode ging verder.
Naast elkander gehurkt in een doorbrekend zonne-kringetje, zaten een voorjaarscrocus, de witte bloemen behaaglijk wiegend — een parmantige gele lisch, een keizerskroon en een kievitsbloem.
„Vannacht is de Provenceroos gestorven,” zei het Maartsch viooltje.
„Gestorven?” herhaalde de keizerskroon en z’n groenblarige pluim zakte alsof hij te dorren begon.
Het gaf een stilte.
De zon broeide door de bemoste ruiten, schakee-rend in een breede strook naar een groep bloeiende chrysanthemums, enkel gouden harten en sneeuwwitte straalslippen.
En achter statig van bladval peinsde een palm, hoog-aangroeiend langs het glazen dak.
„Gestorven,” fluisterde de crocus: „en gister nog meen ik haar gezien te hebben.”
„Gestorven,” herhaalde de lisch en haar kraag van hoogstaande blaadjes zakte in bedenking.
Het viooltje groette, klopte bij de witte lelie, den koriander, den grooten pimpernel en den berenklauw aan.
De witte lelie zei geen woord, maar de groote pimpernel, druk bewegend op zijn kantigen stengel, schrikte heelemaal wakker, vroeg zooveel bijzonderheden dat ’n Judaspenning er boos om werd.
„Vraag niet zooveel,” zij deze: „’t geval is treurig genoeg.”
„Ik wou wéten,” hield de groote pimpernel vol: „ik heb er een recht op. We hebben elkander als kinderen gekend. Ze was nog voor twee dagen springlevend. ’t Is me ’n zaakje.”
„Natuurlijk afgesneden,” lei het viooltje bedrukt uit: „eergister kwam dat gedrocht met ’n glinste