VAN DE TWEE OUDE JUFFROUWEN EN DE KIP. 31
ter wille van ’n smakelooze aardigheid maar van de waarheid: zij droeg een bril — miste de goudkop eerst na ’n paar dagen. Bij acht ouwe kippen en een ouwen haan ver-tel je je licht.
Ongerust begaf zij zich naar het leghok, zag de goudkop ingedut zitten.
„Kischt! Kischt! Eten gaan!” kommandeerde juffrouw Suzan.
De kip trachtte angstig te kakelen — haar oogen waren zóó gezwollen dat juffrouw Suzan er van schrikte en angstig het huis inliep.
„Ach jemlneetjen, riep ze al in de gang: „de goudkop is zoo ziek . . .. ”
Juffrouw Margriet — de geléérde zuster: Suzan had altijd ’t huishouden waargenomen — tukte in den leunstoel bij ’t raam, in slaap gevallen achter een hoofdartikel van d’r krant.
„Wat zeg je?” schrikte ze wakker
„De snoes met de gouwe kop is ’r zoo naar an toe,” lei Suzan uit, de oogen viezig verrimpeld bij de gedachten aan wat ze gezien had: „ach jemi-neetje, ze is zoo verkouwen en d’r lieve oogjes zitten heelemaal dicht” . ..
„Tjeetje, tjeetje,” zei juffrouw Margriet meewarig en samen gingen ze nu naar het leghok, de rokken hoog opgenomen, de pantoffelvoetjes sloffend over het grint van den tuin.
„Scheelt ’r wat an lief-ie?”, vroeg juffrouw Margriet goedig.
De kip poogde opnieuw te kakelen, maar het snot had haar zoo geweldig aangegrepen dat ze nauwlijks met een dofschorren kreun kon antwoorden. De oogleden waren sterk opgezet, bijna builen zoo dik, bedekten ganschelijk de oogen. Een oogenblik keken de twee ouwe juffrouwen angstig en vies.
„Schaap,” klaagde juffrouw Suzan.