ACHT OM 'N DUBBELTJE.
„Steek ’n versche op,” zei vader, den wagen opduwend.
In de volte der warmstoffige straat kwamen zij nu.
Er was een drukte van laten namiddag, klinkend gepiengel van trambels, hé-hé-roep van rijdende karren.
„Ik lüs d’r geen meer,” zei Wolf, zachtbedrukt.
Mager, bleek jogje liep naast geelsproetigen, baardigen vader, hand aan den duwboom der kar.
„Wordt niet gevraagd wat jij lust!” gromsnauw-de de man: „ben ik voor me pleizier uit? Ben jij voor je pleizier uit? Steek op! Allo dan!”
Half mislijk van al dat gerook, nam ’t kind een sigaar van den hoop, afbeet met viezig gekijk de punt, dat het dekblad bijkants meêschetirde, spuwde het stof der tabak vinnig van lippenbeweeg, en huilrig van moeheid en mislijk gevoel streek hij een lucifer af. Uit dun lippentuitje in ’t mager gezicht spoot spichtig de blauwe rook.
Kootjes bolden, zogen weer in. Rook, dik en dampig brandde het hoofd uit.
Vader, wijs van oogengeknip, keek dan weer rond.
Er was geen agent.
x8