PARKIET. 17
weten dat ’k bang ben ... bang .. . Als jij over de negentig zal zijn ... wor je ook bang ... Asjeblief... De nacht die is zoo beroerd lang ... die neemt geen end... en as je dan nog naar ’t koffiehuis toekruipen kan — toekruipen, mènèer — dan doe je ’t op handen en voeten — en daar slaap-ie ’n paar uur op ... as ’k niet bang was — dan bleef ’k thuis ... Nou goe-nacht — goe-nacht. .. .”
Licht-wankelend stond-ie op, steunend op z’n stok en in het grijze, kleurlooze licht van de geopende deur, sukkelde hij de vroegmorgenstraat op, het gelaat grauw-bleek, de oogen zwaar-omwald achter de flets-glanzende brilleglazen.
Er ratelde reeds een bakkerskar voorbij met een schel-fluitenden jongen er achter.
„Goeien avond,” zei Parkiet suffig.
„Zeg maar goeien morgen, ouwe pierewaaier!” lachte de jongen.
Schetsen Falkland. IV.
2