PARKIET. i5
van ’t haar, het oude gelaat vaal-verrimpeld met roodrige kleurtjes op d’jukken, kleurtjes van moeiheid, verhitting van spel en van drank. Hij had zoo gedronken van even na ’t eten tot nu.
’t Was ver over drie.
De handen, zacht-trillend, tipten het glaasje cognac naar de lippen, drukten het dan diepomhoog tot geen drup er meer in was.
„Geef mijn nog ’n fïen,” zei hij bot, toen.
„Nou je lust ’m vannacht,” meende de waard: „fien of gewoon?”
„Fien” ....
In ’t buffet kwam geschommel. Teer klokte het vocht in ’t kelkje.
„Schenk je zelf ook maar in” ....
„Nou — ’k heb genoeg,” zei aarzlend de man in ’t buffet: „’k most nou maar gaan slapen, ’t Is dag.”
„’n Goed kapitein die blijft ’t laatst op z’n schip,” lachte Parkiet en kil échoode ’t geluid in de zaal, waar de stoelen gekruist op de tafeltjes stonden.
Ze zaten nu saam aan de tafel, de ronde kastelein en de grijsaard.
,„Tja,” sprak na een slok, vadzig-gemoedelijk, de waard: „die Spons die maakt altijd mot as-dieverliest” ....
„Dat is geen man,” zei spichtig Parkiet: „daVn kwajongen” ....
„En je had ’r niks an kennen doen, wat? Ik had al de troeven” ....
„O zoo! En was ’k nou nog maar an de slag gekommen! Maar geen kans. Geen cent kans” . ..
Ze lodderden stil voor zich heen. Naar de zij van ’t gordijn broeide een schaduw, log en massaal. Daar werd het daglicht geweerd. Meer bij ’t buffet, kniezig en wreed stonden de tafels en stoelen.