gegrondvest op het Christendom niet een gebiedend halt toegeroepen als zijnde in strijd met de leer?
Waar waren de staatslieden met den vooruitzien-den blik? Rcgeeren is immers toch niets anders dan vooruitzien? Deze staatslieden bezigden, als men ze al eens hoorde, de gebruikelijke diplomatieke taal en spraken van „Duitschc binnenland-schc aangelegenheden” en stelden ieder die het maar hooren wilde gerust: er was niets „aan de hand”. Adviseerde b.v. onze Minister-Presidcnt ons niet maar rustig te gaan slapen? Was dat alles een onvergeeflijke, bewuste of onbewuste misleiding?
Dat deze passieve houding van de verantwoordelijken, door de andere zijde werd opgevat als een
goedkeuring van hun moordpartij, valt nauwelijks te verwonderen.
Maar zij die het wel goed meenden met de beschaving en de menschenmaatschappij en de ramp wel zagen naderen, hielden van spanning hun adem in, met angstig bonzend hart, vervuld van een bang voorgevoel. Tot hen behoorde ook ik. Hoe menigmaal heb ik in de vriendenkring mijn bezorgdheid en angst uitgesproken, doch werd met de bekende dooddoener als „voorbarige zwartkijker” berispt. Meerdere malen greep ik het middel aan dat me ten dienste stond en sprak in de pers via de rubriek, ingezonden stukken, mijn verontwaardiging en bezorgdheid uit. (De Hoofdredacteur van het Haarlemsch Dagblad ondersteunde mijn poging tot wakkerschudden door
31