rechtsverknoeiers, de beroemdste geneesheeren en chirurgen tot vrouwenverkrachters en kwakzalvers gestempeld. Beroemde kunstenaars tot na-bootsers en aanhangers van de „kitch”. Over hen allen of hun nakomelingen werd zonder uitzondering of onderscheid het doodvonnis uitgesproken, koud en onherroepelijk luidde het parool „ausrottung”. En ten overstaan van de geheele wereld klonk het bevel.
En hoe reageerde deze wereld? Indien ze al eens protesteerde — sporadisch laboreerde ze wel eens aan moreele oprispingen — klonken de kreetjes zoo zwak, zoo schuchter en vooral zoo bescheiden, dat het per saldo meer kwaad dan goed deed. Ze onderstreepten de zwakte van het wereldgeweten en versterkten de samenzweerders terdege in hun veronderstelling, dat de overige wereld te apathisch was om krachtig, doeltreffend in te grijpen.
Inplaats een hooge zedelijke moed te toonen, demonstreerde men een dadenlooze berusting en daar nu lag m.i. de kapitale fout.
Daar ontstond de breuk, daar kwam een vooze en vermolmde staat van zaken aan het licht. Daar brak de keten op zijn zwakste schakel. Het hek was van den dam.
Was de wereld dan doof en blind tegelijk? Kon of wilde men de schrikwekkende gebeurtenissen niet zien, kon men geen koers meer peilen? Waarom, zoo vraag ik me af, werden aan deze anti-Christelijke excessen door een samenleving
30