tusschen fabriek en verbruiker, waarin je slaagde. En dit alles in één slag weg, vernietigd, geroofd. Drie lange, schier eindclooze jaren.
Driemaal zag je de seizoenen komen en gaan, alleen zelf bleef je. Drie seizoenen drukte je je wang tegen den rechtermuur, om aan het stukje kastanjeboom te ontdekken dat de lente, als symbool van de ommekeer, daarmee misschien de verlossing komende was.
Drie lange, schier cindelooze jaren.
Je hoort de gelijkmatige dreunende soldatenpas, je hoort hun triomfliederen uit hun verwaande strotten door de straat galmen, tegen de huizen opspringen en in machteloozc woede bal je je vuisten en denkt aan de vernietigde kinderen van je vermoorde broers en eenige zuster, waarmee je in innige harmonie geleefd hebt met brave ouders als gemeenschappelijk, onvergankelijk bezit. Je denkt aan je vrienden, je leeraren, aan hun gezamenlijk onbekend graf.
Je hoort in de straat de wandelaars, de fietsers, de vrouwen en mannen met hun kinderen, dikwijls in vroolijk gesprek voorbijgaan. Je ziet in het water van den singel cano’s door het water glijden, bestuurd door jonge, bruingebrande men-schen, sportief gekleed, en ze wuiven naar de wallekant, waar hun jonge vrienden en vriendinnen in tenniscostuum, warm en moe van het spel, juist passeeren en je ziet dan je kind aan, dat met hongerige, hunkerende blikken dit alles volgt en opneemt; dan kreun je inwendig en je vraagt in vertwijfeling: Mijn God, waarom dit alles!