89
indienen als er genoeg bewijsmateriaal bij het Informatiebureau van het NRK aanwezig was.1 Voor de weduwe van bood dit overigens geen uitkomst, zij moest wachten tot het dossier van haar echtgenoot in 1950 was behandeld volgens de nieuwe wet.
Nadat de centralisatie van de opsporing begin 1947 zijn beslag had gekregen, moest het opsporingswerk gestalte krijgen. Er werd op twee manieren informatie verzameld. Het Ministerie van Sociale Zaken had de Missie tot Opsporing van vermiste personen uit den bezettingstijd (MtO) in het leven geroepen. Deze beschikte over Officiers Civiele Dienst (OCD) die getuigen opspoorden en ondervroegen over de bij hen bekende informatie. Deze getuigen konden naaste familieleden zijn of kennissen. Maar met name werden de repatrianten ondervraagd die in dezelfde kampen als de vermisten vast hadden gezeten. Het was vaak een tijdrovende klus om deze op te sporen. Het resultaat van deze verhoren werd vastgelegd in proces-verbalen, die werden toegevoegd aan de opsporingsdossiers van het Informatiebureau van het NRK. Niet alleen de joodse vermissingen werden zo onderzocht, maar die van alle andere vermisten: politieke gevangenen, maar ook SS-ers die aan het Oostfront vermist waren geraakt.
De MtO werkte nauw samen met het Informatiebureau NRK. De centralisatie had in 1947 geleid tot de oprichting van de afdeling C, die de centrale cartotheek beheerde evenals documentatie en archief. Afdeling E richtte zich op de vermiste ex-politieke gevangenen, Afdeling H op de vermiste gedwongen en vrijwillig in Duitsland tewerkgestelde personen. Afdeling J was belast met de vermiste joden. De centralisatie had ook een aanzienlijke vermindering van het personeelsbestand tot gevolg: van 346 medewerkers in het begin van 1947 tot 174 aan het einde van het jaar.2 In 1946 verschaften de filialen te Amsterdam en Westerbork respectievelijk 9.911 en 636 mondelinge inlichtingen (totaal 10.547). In 1947 werden er in totaal 14.676 inlichtingen door de Afdeling J afgegeven.3
De deportatietransporten moesten gereconstrueerd worden door de aanwezige versies van deportatielijsten te analyseren en te combineren met de gegevens van repatrianten. Gedurende zeven jaar werden de 93 transporten uit Westerbork in de periode 15 juli 1942 tot en met 3 september 1944 en het transport uit Vught van 15 november 1943 geanalyseerd. Zo konden de lotgevallen worden gereconstrueerd van vrijwel alle vermisten van deze transporten. Hierover werd tussen 1948 en 1954 een reeks rapporten gepubliceerd door het Hoofdbestuur van het Nederlandse Rode Kruis.4 In de rapporten werden getuigenverklaringen gecombineerd met statistische analyses van de transport samenstellingen qua geslacht en leeftijd. De eerste studie betrof het vernietigingskamp Sobibor. Behandeld werden verder de deportaties naar Auschwitz van 15 juli 1942 tot en met 24 augustus 1942. Dan de Cosel-periode van 28 augustus 1942 tot en met 12 december 1942, toen er in de plaats Cosel selecties plaatsvonden voor de werkkampen. Dit had tot consequentie dat moest worden uitgezocht hoe lang men kon hebben overleefd in de werkkampen. Dit was een bewerkelijk onderzoek. De deportatietransporten in 1943 en 1944 werden apart behandeld en in een deel de evacuatie-transporten (dodenmarsen) uit Auschwitz van 1945. Ook dit was een bewerkelijk onderzoek.5 Met de
252
253
254
255
256
1
Coen J.F. Stuldreher, ‘De Nederlandse Staat en de opsporing van de gedeporteerde Joden’, in: Jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie 1989 (Amsterdam 1989) 67-76, alhier: 68.
2
Het Informatiebureau van het NRK, Verslag van haar Werkzaamheden 1939-1947, 102-103.
3
Ibidem, 231.
4
Stuldreher, ‘De Nederlandse Staat en de opsporing van de gedeporteerde joden’, 71.
5
Ibidem, 71-72.