88
Er ontstonden al gauw formele problemen. De wet (artikel 50, eerste lid, (oud) Burgerlijk Wetboek) schreef dwingend voor dat overlijdensakten dienden te worden opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand in de gemeente van overlijden. Aan die voorwaarde kon voor de joodse vermisten vrijwel nergens worden voldaan en voor vrijwel alle niet-joodse vermisten was dit een praktisch onmogelijke vereiste. Toen de weduwe van Henri Abraham Asscher de ambtenaar van de Burgerlijke Stand van de gemeente Apeldoorn verzocht het overlijden van haar echtgenoot in te schrijven, stelde deze zich formeel op en weigerde. Het enige wat de weduwe restte was de gang naar de rechter. De rechtbank stelde de gemeente in het gelijk, de weduwe ging in hoger beroep. Het Gerechtshof in Arnhem stelde de weduwe in het gelijk en beval de gemeente:
dat de registers van den burgerlijken stand van de gemeente Apeldoorn zullen worden aangevuld met de overlijdensakte van Henri Abraham Asscher en Hendrika Duizend, overleden op 16 april 1945 in Duitschland op het baanvak ‘Hagenow-Wittenberge’.1
Beiden waren overleden tijdens de reis van de ‘verlorene Zug’ die op 10 april 1945 uit Bergen-Belsen vertrok en op 23 april 1945 door het Russische leger bij de plaats Tröbitz was bevrijd. Onderweg werden de doden langs de rails begraven. Dit werd in de trein geregistreerd op een lijst. De weduwe was zelf getuige geweest van het overlijden van haar echtgenoot en het andere familielid.2 Dat beiden dood waren stond vast. Maar de gemeente ging in cassatie en de Hoge Raad der Nederlanden (HR) toetste de kwestie ‘in het belang der wet’. Zij stelde dat de rechtbank niet meer bevoegdheden had dan de wetgever voor de ambtenaar van Burgerlijke Stand had vastgelegd.
Dat (...) artikel 50, eerste lid, Burgerlijk Wetboek, slechts den ambtenaar van den Burgerlijken Stand der gemeente waar het overlijden plaats had, de bevoegdheid geeft tot het opmaken van een akte van overlijden, zoodat slechts in de door dezen ambtenaar gehouden registers inschrijving van zoodanig akte moet plaats vinden.3
Met die uitspraak was niet alleen de weg naar de rechter voor nabestaanden van joodse vermisten geblokkeerd, maar voor de nabestaanden van alle vermisten. De Hoge Raad meende dat de toenmalige wet geen uitkomst bood voor de door oorlogsomstandigheden ontstane situatie voor vermisten en adviseerde de wetgever om een nieuwe wet uit te vaardigen. Op 2 juni 1949 werd de Wet ‘Voorzieningen betreffende het opmaken van akten van vermisten’ van kracht (Staatsblad No. J 375). Deze wet opende de mogelijkheid om voor iedereen overlijdensakten op te maken die tussen 10 mei 1940 en 1 juni 1945 in Nederland woonachtig was, sindsdien vermist was geraakt en waarvan naar redelijkheid mocht worden aangenomen dat zij waren overleden.4 Vooruitlopend op deze wetgeving was door de Minister van Justitie een circulaire aan de Procureurs-Generaal gezonden met de aanwijzing dat het Openbaar Ministerie verzoeken tot aanvulling van de overlijdensregisters bij gemeenten kon
248
249
250
251
1
Uitspraak HR, nr. 2163, gedateerd 17 februari 1947.
2
Archief IB-NRK, persoonsdossier Henri Abraham Asscher, EU 34.187.
3
Uitspraak HR, nr. 2163, gedateerd 17 februari 1947.
4
J. Kampers en L.W.J. Evers Inleiding tot de burgerlijke stand (14e druk, Alphen a/d Rijn 2008) 284.