33
2.6 Institutionele geschiedenis: conclusieDe institutionele geschiedenis van de Joodsche Raad kenmerkt zich door ongrijpbaarheid: zelfs de oprichting van de Raad gebeurde informeel. Binnen korte tijd moest een adequaat apparaat worden opgebouwd en daarbij maakte men gebruik van bewezen krachten uit de tijd voor de bezetting. Het was de doelbewuste strategie van de bezetter om de voorzitters Asscher en Cohen voor voldongen feiten te stellen. Men trachtte in te spelen op de maatregelen van de bezetter, maar liep daarbij voortdurend achter de feiten aan. Afdelingen van de Joodsche raad ontstonden op persoonlijk initiatief en op plaatsen waar aan een bepaalde dienstverlening behoefte was. Toen de deportaties vanuit Wester-bork begonnen, verschoof het zwaartepunt van activiteiten voor een deel vanuit Amsterdam naar Westerbork. De Antragstelle van Ottenstein werd daar uit omstandigheden geboren. De dienstverlening had grotendeels een informeel karakter. Het is met name de dienstverlening die hiena zal worden onderzocht, omdat deze in de geschiedschrijving tot op heden niet gedetailleerd aan de orde is gekomen.
Voor de administratieve processen die een gevolg waren van de dienstverlenende functie had deze situatie tot gevolg dat er van continuïteit geen sprake was. Er was groot personeelsverloop door de deportaties en de omstandigheden waaronder men moest werken waren zeer slecht. Persoonlijke contacten tussen vertegenwoordigers van de Joodse Raad en de bezetter waren van groot belang, maar die konden van het ene op het andere moment worden verbroken. Ondanks alles probeerde men voortdurend om informatie vast te leggen in diverse cartotheken, zodat men wist waar degenen verbleven, die men trachtte te helpen. De Joodsche Raadcartotheek zoals we die nu kennen is samengesteld uit een aantal cartotheken van afdelingen, die ooit op zichzelf stonden. Zij zijn ontstaan als gevolg van een dynamisch, organisch en nauwelijks gedocumenteerd proces. Na de bevrijding zijn deze cartotheken gecombineerd tot een opsporingscartotheek.
In de geschiedschrijving is vrijwel alleeen aandacht voor de aanloop tot en uitvoering van de Endlösung. Die uitvoering leidde voor de gemeentes tot grote hiaten in hun bevolkingsregistratie. Gedurende juli tot december 1942 werden er geen gegevens vanuit Westerbork aan de gemeentes doorgegeven welke joden waren gedeporteerd. Het informatiemonopolie lag bij de Duitse autoriteiten: de kampcommandant van Westerbork. Het primaire proces was het opstellen van deportatielijsten gebaseerd op de gegevens uit de Zentralkartei in Westerbork. Dit proces liep gesmeerd en er kon daardoor worden voldaan aan de numerieke eisen voor de deportaties die Berlijn stelde. Al het andere was daaraan ondergeschikt, ook de continuïteit van de gemeentelijke bevolkingsregistratie.