ik uit: ‘Wat zijn jullie lelijk en naar en gemeen - en jullie stinken,’ zei ik er nog bij in mijn machteloze woede, maar over de kermis zweeg ik. Ik hoorde nog een repliek, waar de woorden ‘valse kat’ en ‘kale opschepster’ een soort recitatief van waren. Doch dat kon me niets schelen. Het ergste was: over een paar dagen zou de kermis afgelopen zijn en een heel jaar, dat eeuwig duurde en nooit meer voorbijging, zou komen - zonder serpentines, zonder het verrukkelijke walmen van bollen, zonder draaimolens, waar je je direct in voelde zweven - zo, wanneer je erin kwam. En de bolle met de spleetoog gingen triomferend vlak langs je heen met twee giechelende meiden bij zich, die op de paarden zouden zitten, die de geur zouden opsnuiven, de hete meeslepende geur van zaagsel, stoom en verrukking. - Niet naar huis gaan, dit om alles in de wereld niet, in de buurt van de kermis blijven en de laatste oliebol eten in je arme van alle vreugde verstoken leven, de laatste oliebol van één cent.
Bij die oliebollentent stond Davidje Waterman omzichtig en ernstig twee oliebollen uit te zoeken, voor zich en zijn broertje Maxje, en vroeg toen, of ik met hem draaien wilde en ook een bol wilde hebben. Het was heel schamel om met Davidje Waterman te gaan - hij was nog kleiner dan ik en kon niemand stompen, die me wat naars deed. Hij had zachte roodbruine konijneogen en vuurrood haar, zo krankzinnig rood als de pruik van een clown. Het haar vond ik wel mooi, omdat niemand het zo had en de hele klas er een beetje vrolijk door uitzag. Maar het broertje Maxje was nogal erg. Het zat zowat helemaal in een grijze omslagdoek met franje gespeld, zodat het leek, of het geen armpjes had, en werd door Davidje met moederlijke zorg behandeld en van een schooltje gehaald en erheen gebracht, waar het denkelijk dan van z’n wikkeldoek bevrijd werd. Het enige wat Davidje vergat of niet voor nodig hield, was de neus van Maxje te snuiten; er hing altijd iets aan, waar ik liever niet
62