nog de tegenwoordigheid van geest gehad 1 en 2 hoog-verschijningen beleefd te groeten, met een vriendelijke opmerking over het weer, hun juist functioneerende stofzuiger, poes of kinderen. Dit keer groet ik expres niet, omdat ik de pingelende mevrouw verachtelijk vind, een slechten dag heb en werkelijk geen grein gevoel voor humor meer bezit. Natuurlijk erger ik me daarna des te meer, ik heb mezelf tot een niet groetende mevrouw van drie hoog gedegradeerd en ik had nu juist zoo iets aardigs over die prachtige gele, goedkoope narcissen kunnen zeggen, den bloemenman kunnen ondersteunen en de wantrouwende mevrouw van één hoog het verschrikkelijke vermoeden kunnen ontnemen „bekocht” te zijn. Met voelbaren wrok in mijn rug ga ik de straat op, waar het voorjaar ook slecht gehumeurd is, een beetje winderig, een beetje stoffig en verkleumd. Onwennig staan de heel jonge kastanjeboomen rond het moderne pleintje, zoo maar op de straatsteenen in gezelschap van een benzinepomp. Hun witte kaarsen maken me ineens dood-treurig.... waarom witte feestkaarsen dragen temidden van een stoffig modern-stadsplantsoentje — waarom groen lenteblad boven een benzinepomp, waarom de mevrouw niet gegroet,