verzoend met haar wispelturigen echtgenoot aan dek zat en langzaam kringetjes uit de geadelde cigaretten blies, kon ze glimlachend haar schouders optrekken, wanneer de stewardess voorbijging — „die sentimenteele leelijkerd”, zei ze dan spottend.
De romans van den mondainen romancier schijnen toch geen goede leiddraad te zijn voor het zoeken naar helden. Zelfs aan boord van die weelde-boot heb ik er geen enkelen kunnen ontdekken. — Eigenlijk waren ze alleen een beetje zielig, die schatrijke passagiers. Ze hadden van alles te veel — te veel geld, te veel eten, te veel verveling. Zelfs schenen ze te veel zonsopgang te hebben, want daar keken ze niet eens meer naar.
Naar het landverhuizerskind in het tusschen-dek keken ze ook niet, het kind van Concha, een meisje, dat haar minnaars leelijk toetakelen kon met een kleinen krommen dolk — doch naar zoo'n kind kijkt men ook eigenlijk niet. Hoewel, het had groote, vochtig donkere oogen, dat kind, waarvan het wit blauwachtig tintelde. En het lachte zoo schalksch en lief, of er geen kromme dolken en toegetakelde minnaars bestonden. Maar het had ook een klein, verguld kruisje op zijn bruin borstje hangen — zoo was Concha nu ook weer niet,