en water langs je hals moest nog een verrukking zijn tegen een verkeerde permanent.
Maar de kapper protesteerde: ‘Nee, ik krijg hier haast nooit iemand om over de kunst te praten; ’t zijn allemaal zulke stommelingen hè, ze kunnen geen plaat uit de bazaar van een kunstwerk onderscheiden, alleen alsmaar zichzelf in de spiegels bekijken; ik word er misselijk van, wat een vak! ’k Zal u nog eens wat laten zien, een ogenblikje.’
Ik zat met een grote witte schuimbol om mijn hoofd gehoorzaam te wachten. Hier viel niet aan te ontkomen; alle kunstenaars, al hebben ze maar één keer in hun leven bijna iets goeds gemaakt, hebben nu eenmaal iets van bezetenen en deze man had de ziel van een kunstenaar. Toen ik nog eens goed naar de haringen en citroenen en geraniums keek, zag ik eigenlijk niet heel veel verschil tussen dit werk en dat wat men meestal op de steeds wederkerende kunsttentoonstellingen aantreft. Wat moesten die anderen beginnen, die geen kapperswinkel hadden? Maar deze verontrustende gedachte behoefde ik niet ten einde te denken. Want er stond een gekleurde crayontekening voor me van een jongeling in zondagskostuum. Zo iets buitengewoons konden alleen de heel geraffineerden onder de kunstbroeders of de volkomen eenvoudigen. Een jongmens in een lichtgele pull-over met groen wurmenpatroon en lichtbruine plusfours die niet op de juiste plaats ophield - en een volkomen uitdrukkingloos gezicht met een bril en glad naar achteren gekamd en geplakt haar, in de rechterhand een
83