De oude, half dwaze Moeder Clien, schudde haar hoofd over zoveel teerhartigheid. Tot op heden weet ik nog niet precies, welke enigszins vage dienstbetrekking zij in het tussendek van dat schip te vervullen had. Maar ze droeg een geweldig bont ruitjesschort en maakte overdreven schijnbewegingen met bezems en emmers water. Haar grootste belangstelling gold eten, in ’t bijzonder gedroogde pruimen. En haar grootste afkeer gold de ietwat aan haar zorg toevertrouwde tussendekkers - door haar zonder onderscheid Portugiezen genoemd. Eens moet een dezer Portugiezen uit de grap haar bord gedroogde pruimedanten leeggegeten hebben. Zijn verdere overvaart is tot een hel geworden, die nog als een boze fabel door het tussendek de ronde doet. Natuurlijk wist in de eerste klasse niemand van Moeder Cliens bescheiden bestaan af. Niet alleen dat haar de toegang tot dit nobele paradijs streng verboden was - zelfs wanneer haar tanige, roodgeneusde persoonlijkheid tot deze voorname, hoge dreven had weten door te dringen, ze zou er eigenlijk toch niet op haar kosten gekomen zijn. Want op de smaakvol versierde, oorkondeachtige menu’s kwam het eenvoudige gerecht pruimedanten nooit voor. ‘Me jong houdt er ook zo van,’ vertelde Moeder Clien me eens in vertrouwen. En voor mijn geestesoog verrees een idylle van een liefhebbende zoon, die in een gezellig kamertje ergens aan de wal z’n oude, bevaren moeder op een flinke schaal pruimedanten onthaalt.
Mijn verbazing was dus groot, toen ik het portret van het ‘jong’ te zien kreeg. Een oud mannetje met een hoge pet
76