heid is voorbij en alles is voorbij. Wij gaan allen onze eigen weg ten goede of ten kwade - wat valt er voor raad te geven aan een dikke bejaarde vrouw, die zich nog wat voorstelt van een leven in de vrijheid met zus alleen. ‘Ik zeg, Zus, zeg ik, je wacht bij de Zeestraat op me en dan gane me door naar Amsterdam, en dat schaap blij, want ze kan d’r vader niet zien. Ik had vierenvijftig cente bij me en in Haarlem voelde ik me voete niet meer en toen hebbe me ieder een croquetje in de Hema gegeten en een kop koffie samen gedronken. En hier in Amsterdam hebbe we ons eerst in De Bijenkorf gewarmd en toen weer in de Hema - en as ik nou drie gulde heb voor op een kamertje te gaan wone met Zus, ben ik voor de eerste tijd gered: ik heb me vet en me hande aan me lijf.’ Zelden beantwoordt de werkelijkheid aan de schone idealen onzer jeugd. Want jarenlang, zowat van mijn achtste tot mijn vijftiende jaar, is het mijn ideaal geweest: met moekie ervandoor en pa in de steek laten. Mijn pa die toch geld had en twee zeer scherpe ogen die een beetje ontevreden keken, en helemaal geen maagkwaal -integendeel. En zingen deed hij ook nooit: niet mooi en niet lelijk. En je had nu eenmaal het gevoel, dat hij het toch niet zo prettig vond met moekie en mij; anders moest je daar toch eens wat van merken. En ik vond het geen verontschuldiging, dat hij veel geld verdienen moest en erg werkzaam was, dus daarom geen tijd had om vrolijk en lief en vriendelijk te zijn en alleen maar overdreven op je schoolrapporten lette. En geld kon je ook lekker gaan bedelen met moekie samen en dan kon je
10