sentimentele ziel begiftigd, bekoorde mijn ietwat ver-kitschte fantasie.
De brieven van oioio wezen enigszins in de richting van de Stetson-Hat - althans enkel graphologisch beschouwd: ze waren met een calligraphische kantoorhand geschreven ; ik dacht eerst dat iemand van het gevangenispersoneel deze model-epistels voor oioio gepenseeld had. Doch dat was een vergissing: Juffrouw Leentje begon al weer te huilen: ’Ogutnee, me man was altijd zo geleerd, kunt u aan zijn schrift zien zietuwel; hij kon van alles, ook zijn talen hoe heet het ook weer zo’n mooie taal voor iedereen Esperanzia geloof ik. God zal het u lonen dat u an een arme gevangene denkt en brieven an hem schrijft,’ voegde ze er - plotseling godsdienstig geworden — aan toe. De arme gevangene schreef echter zulke monotone brieven dat de correspondentie dreigde in het niets te verlopen, wijl mijn reeds genoemde verhitte en verkitschte fantasie iets heel anders verwacht had:
’Met Dank voor U vriendelijk schrijven deel ik beleefd mede het mij reeds beter gaat en ik aan de stok reeds goede vorderingen maak, zodat ik binnenkort zo de Heer wil zo goed als genezen alleen met een stuk onder mijn voet en stijf gebleven in de Maatschappij terug mag keren bij mijn geliefde Vrouw en Kinderen en Hoop een ander Mens te worden en mijn Leven te beteren.
Met de meeste Hoogachting Uw dw. dn.
J. F......n.’
De stippeltjes moesten denkelijk het verdwijnen uit de Maatschappij voorstellen, een werkelijk goed gevonden aardige symboliek.
Op een dag werd me het bezoek van een heer aangekon-digd, die zich op een zonderlinge manier had aangediend. ’Zeg U maar dat J. Ef er is,’ zou hij gezegd hebben. Helaas was Juffrouw Leentje met haar kinderen verdwenen,