gisteren op de kermis in een trui - en hij heet Carlo. Je hoort en voelt hem niet lopen, als hij naast je gaat, zo licht loopt hij — ik geloof op gymnastiekschoentjes of zo iets.5 - 5Nee, op trijp>en pantoffels, een klein eindje ben ik nog achter jullie aan gegaan, nadat je me zo lang had laten wachten, —5 Tom’s gezicht was doodsbleek geworden - ’toen kon ik niet verder, begrijp je - Antinous op trijpen pantoffels en jij, jullie liepen beiden heel licht en heel vlug.’
Er zijn dagen, dat alles hetzelfde is en men niets nieuws of interessants ontdekt, niets vrolijks, niets dood treurigs, niets om te juichen, niets waar je oneindig lang om moet huilen - de pa- en moe-dagen noemde ik ze in die tijd: er gebeurde niets, dan wat straf, wat gezeur en wat verveling - ontbijt, twaalfuurtje en middageten. - En plotseling, in een paar dagen, ontdek je alles — de doorsnee-gemeen-heid, de triomf, de schoonheid en het geluk - en het bittere vreselijke ongeluk. Ik had er nooit aan gedacht, dat Tom ongelukkig kon zijn. Ik wilde graag ziek zijn, om van alles af te zijn en pleizierig in bed te liggen of, als Tom, met uiterste hoffelijkheid door iedereen behandeld te worden en bovendien nog om vier uur met een prachtig rijtuig van school af gehaald te worden - een rijtuig met een heerlijk kastanje-glanzend paard er voor. Ik ontdekte nog meer: ook Tom was mooi - en ik zei het hem direct -anders mooi dan Carlo; ik ging lang op het onderwerp in, ik ging lang op alle mogelijke dingen in; de krukken, de schoonheid, het kastanje-kleurig paard, de vieze gezichten van de bolle en de spleetoog - slagers-gezichten noemde ik ze — en wees op de bijzonder fijne gelaatstrekken van Tom - ’en je handen zijn prachtig,’ besloot ik mijn verward en opgewonden betoog, ’en je bent ook een ridder, omdat je helpen wilt.’ — Ja, Tom zou het hele zootje onder handen nemen, ik kon ’s middags gerust naar school gaan, naar hem hoorden ze wel — ja, een ridder was hij - maar dan een ridder van de treurige figuur, zei hij