tong langs z’n bovenlip liet gaan en dan met ontzettend welbehagen het woord ’zout’ zei. Wel had de zorgzame David ervoor gezorgd, dat zijn broertje op de een of andere manier een luchtballon bij zich had, - ik geloof aan het halsje bevestigd. Nee, David Waterman had geen broertje om eer mee te behalen. Doch David zag er prettig smal en tenger uit, het was niet iemand, die tegen je aan zou botsen, en je zou plaats genoeg hebben op één paard met de dunne David. Ik vroeg hem, Maxje zijn neus schoon te maken, waarop David antwoordde: ’Och, zo’n klein kind’, alsof kleinheid een verontschuldiging voor alle vuile neuzen ter wereld kon zijn. - En het had nog alles een klein, vreedzaam feest kunnen worden: de muziek was er weer en het warme lawaai, en David nam werkelijk heel weinig plaats in en hij zei, dat ik net een prinses was - hij keek me zacht en overdreven bewonderend met zijn rood-bruine konijnen-ogen aan. Maar het broertje Maxje had zijn oliebol op en stond nu vereenzaamd in zijn grijze wollen oude-vrouwen-doek zo te brullen, dat het alles overstemde - de muziek, het tedere compliment van David en het honende getreiter van de bolle en de spleetoog met hun meiden. Ik beval: ’Laat dat kind ophouden, David, of breng hem weg en sla die jongens met hun meiden dood.’ De kleine David kon niets van dit alles klaar spelen. Hij keek me hulpeloos-treurig en doodzielig aan en vroeg me zacht, het kind toch te laten huilen en me van de jongens en meiden niets aan te trekken -wat werkelijk heel verstandig geweest zou zijn. Maar ik vond dit geen kermis meer met het aldoor harder blèrende Maxje, de te langzame distributie van de ritjes en de ongewroken beledigingen van jongens en meiden. Wanneer er een tehuis voor vondelingen in de buurt geweest zou zijn, had ik David bevolen Maxje daar direct heen te brengen; de riem met het nikkelen beslag van het zeiltje, waar ik m’n boeken in droeg, had me al eens eerder geholpen doordat ik er als een wilde mee rond zwaaide - en