Fijn, ik heb een geheim; mag ik het over tien jaar nóg niet vertellen, dat van je zus en Jim en de papegaai?5 ’Een zweer is een zweer,’ antwoordde Da geheimzinnig en kortaf, ’maar ik hou toch van me zus Nelly. We hebbe allemaal één God en het is God’s wil, wat een mens doet. Nelly heeft toch een goed karakter.’ ’Daarom heeft God haar misschien pleizier gegeven, en ik heb nu een geheim van Hem,’ filosofeerde ik. ’Denk erom, het is een zwaar geheim -’, zei Da, ’en nou motte we lope en pepermuntjes kope voor de dranklucht.’
En ik kwam braaf met een pepermuntje in m’n mond bij mijn ouders in de kamer, die vreedzaam met mijn zusje om de tafel zaten, vreedzaam en een beetje ontevreden, omdat Da en ik zo laat terugkwamen van het augurken-kruiden-halen. ’Wat zitten ze daar vervelend bij elkaar en wat hebben ze weinig leven en zonde en helemaal geen geheimen,’ dacht ik. En ik loog, dat ik pepermuntjes toe had gekregen bij de andere kruidenman, niet bij Mok, maar een eind verder bij Koster. Tussen mijn vreedzame, ietwat gebelgde, op het middagmaal wachtende familie en mij bestond een niet te overbruggen kloof, een geheim, waar ik nooit over spreken mocht, een rosé geheim. Wanneer er tegen het begin van de herfst augurken worden ingemaakt, zie ik een rosé gracht met een rosé kamer en een rosé meisje met een rozerode mond...