het dikke witte koord, waar het fluitje aan vastzat, waarop we als een soort herinnering allemaal gefloten hadden... Wanneer sommige kunstcritici ook maar het tiende deel van de lof zouden uitdelen, die mij werd toegezwaaid, bestonden er nog veel meer jonge en jongere talenten, welke de kunst met geestdrift en overgave zouden beoefenen.
Ik liet de kaart als aandenken achter en kreeg zoveel zuurtjes en bonbons mee, dat ik op straat Da weer vroeg: 5Je zus is zeker schatrijk, hè? Schatrijk en mooi/ herhaalde ik en ik zuchtte diep bij de gedachte, hoe povertjes wij daar eigenlijk liepen, Da en ik. Da, een dienstmeisje bij mijn ouders, dat vuilnisbakken moest schoonmaken en ik, kind bij mijn ouders, schriel en miezerig, dat met verontschuldigingen werd voorgesteld bij sommige vreselijke gelegenheden. ’Diè vensters zijn ook allemaal rosé, hè, Da - zouden die dames ook zo rijk zijn en zo mooi, die erachter zitten, net zoals je zus - een rozerode drank, een rozerode mond en een rozerode gracht, net een sprookje... er was eens een prinses, die alles rosé wilde hebben begon ik te fantaseren, denkelijk nog onder de uitwerking van de rozerode drank. ’Wanneer ik nou op taalles iets zelf moet bedenken en opzeggen, kan ik een fijn sprookje vertellen, dat ik helemaal zelf gemaakt heb.’
Ineens sprak Da; ze zei iets zo vreemds en opwindends, dat ik vroeg het nog eens te zeggen. ’Doe een zweer,’ zei Da, ’je weet toch, wat een zweer is - en een meineed?’ Ik moet zo verbaasd gekeken hebben, dat Da iets anders voorsloeg: ’In die boeken van je snij je ze toch mekaar der vlees ope en drinke mekaars bloed, om elkaar nooit te ver-raaie - je hebt het nog laatst verteld, over zo’n wilde Indiaan ging het.’ ’O ja, Witgezicht en de Rode Arend/ vulde ik aan, ’dat is een geheim voor het leven - als je dat gedaan hebt, mag je elkaar nooit verraden - wat ook gebeurt.’ ’Dat mot je nou ook doen/ vervolgde Da plechtig en met trillende stem. ’Wat/ vroeg ik, ’moeten wij eikaars