jours.’ Het klonk zo mooi als in een roman. Nooit had iemand nog Frans tegen me gesproken, behalve de Franse leraar en die had ‘imbécile’ tegen me gezegd, iets heel anders dus. De moeder van mijnheer De Lange keek me streng aan en zuchtte: ‘Kind, je weet niet watje opgeeft, mijn zoon Marius is een engel.’ Misschien toch, dacht ik later op mijn kamertje, misschien bestaat er toch een soort van onknappe engelen met melancholische hangsnorren, engelen van drieëndertig jaar die heerlijke chansons ten beste kunnen geven, die ik nu nooit meer horen zal: Amour, jeunesse, les heures sont roses...