Elk voorjaar wil ik weg - dit is nu het vierde dat de paniekachtige afkeer zich van me meester maakt. Weg wil ik uit dit huis, deze buurt - alles in de steek laten. Deze grijze knorrige havenbuurt, waar de sloppen achter liggen met de voddenbergplaatsen en die met de stank van rotte sinaasappelen en rotte vis, met alles wat voos en aangevreten en niet meer bruikbaar is - maar ergens schijnt alles toch nog gebruikt te worden, anders zouden ze het immers niet bewaren.
Elk voorjaar komt dit vreselijk soort van spleen nu terug - ik hunker naar nette burgerlijkheid, naar winkels die Maison genoemd worden, naar glad asfalt waar je met hoge hakken op lopen kunt, hoge hakken die hier tussen de keien blijven steken en een nekbreekgevaar opleveren, naar rustige goed geklede mensen die niet schreeuwen en niet vloeken en niet stinken.
Het huis is eeuwenoud, vol duistere geheimen; er is eens een zware brand geweest — de legende in de buurt verhaalt van een moord - de vloer van de grote zolder met de zware balken heeft onuitwisbare vlekken - ze zijn niet weg te krijgen, zelfs de mannen en vrouwen van de schoonmaakinrichting Heineken hebben het nooit klaargespeeld die wonden op de vloer te laten verdwijnen. Nergens in de stad loeit de storm huilender en bonken-der langs de ramen dan tegen de vensters van dit huis.
Ik wil weg - ik wil het gemakkelijk en rustig en comfortabel hebben. Het loopt naar april, het wemelt van tentoonstellingen in de stad en van nieuwe mode en van verrukkelijke taartjeswinkels.
De trams van deze buurt zitten opgepropt vol menselijke ellende: zere ogen en zere hoofden met ontzettende verbanden erom en wanneer je buiten op het balkon staat, hebben de passagiers vieze lompenpakken bij zich die ze voor je benen zetten -