hartig plan ten uitvoer zou behoeven te brengen. De lieden, die daar bijeen gekomen waren en het hoorden, hadden innig medelijden met de gevangenen, doch geen van hen, zelfs niet van de rijken, meldde zich aan om te verklaren, dat hij bereid was de gevangenen vrij te koopen. Men volstond met zuchten en ging zijns weegs. Hoezeer de gevangenen weenden en smeekten, niemand wilde hen helpen.
In die stad leefde een arme, eenvoudige jongeling. Hij was de knecht van een rijken Jood en had van zijn loon honderd en vijftig roebels bespaard.
Toen hij vernam, dat de gevangenen, indien de geëischte som dienzelfden dag niet bijeen kwam, omgebracht zouden worden, bloeide het medelijden op in zijn hart en hij besloot al zijn spaarpenningen te offeren om zijn medemenschen van een wissen dood te redden.
Hij bezat evenwel slechts de helft der benoo-digde som en daarom wendde hij zich tot een arm meisje, dat hij kende en waarvan hij wist, dat zij als dienstmeisje eveneens honderd en vijftig roebels bijeen gespaard had.
Hij ging dus naar haar en zeide:
— Ik heb besloten al mijn spaarpenningen te offeren om het gebod: gevangenen te bevrijden
59