bleef in de stad, sneed hout en ontstak een vuur. Hij maakte zich een hutje, waar hij den nacht zou kunnen doorbrengen en hij liet zijn paard grazen tot de nacht inviel. Toen nam hij het paard bij zich in het hutje en gaf het gerst te eten. En ook hij at, legde zich neder en sliep in vrede den geheelen nacht.
Zijn broeders daarentegen reden voort tot de nacht geheel was ingevallen. Toen konden zij geen weide meer vinden voor hun paarden. Ook hadden zij geen hout om een vuur aan te maken. Dien nacht sneeuwde het aanhoudend en de koude werd zoo hevig, dat de beide broeders stierven.
Den jongsten broeder was echter niets geschied, Want hij had tijdig zijn maatregelen genomen. Toen de ochtend was aangebroken, maakte hij zich op en reed vlug zijn broeders na. En toen hij bij hen kwam, vond hij ze dood liggen. Toen hij dit zag, steeg hij van zijn paard, viel neer op de aarde en klaagde en weende. En hij begroef ze, nam hun bezittingen tot zich en ging verder. Toen de zon hoog aan den hemel steeg, begon de sneeuw te smelten, zoodat het water in de beken steeg tot over de oevers.
De jongste besloot de beek niet te doorwaden, doch te wachten tot het water weer gezakt zou
13