BEDE.
Leer mij mijn driften te bedwingen . . . Schenk mij de innerlijke rust Om ’t zuiver lied te kunnen zingen,
Dat dagenlang mijn ziel reeds kust.
Mijn hart is een gewijde beker,
Waarin als roode wijn hel gloeit Het Woord, dat, teeder en toch zeker, Vertroostend tot een lied ophloeit.
Ik heb mijn handen opgeheven Naar ’t hlanke, zegenende licht. ..
Ik hen een wijle staan gebleven En beb een stil gebed verricht.
Ik wil het blij geluk weer vangen ... Mijn hart is rustig nu en stil.
En onbewust zing ik mijn zangen,
Terwijl ik van vervoering tril.
Nu schouwt mijn geest naar het Verleden — Een oud en welvertrouwd gebied — Het is steeds beter dan het Heden,
Dat hunk’rend reeds naar Morgen ziet.
8