DE LICHTENDE AARDE.
Als de vroege zon, weer in den morgen, Wordt nieuwsgierig tot het donker land, In de doeken van den nacht geborgen, Paars omwaduwd en met schemer-rand;
Lacht hij en met stralenhand maakt open, Windsels, waarin zij gewikkeld lag,
Weg valt vouw en kreukel en de knoope, Aarde rijst naar den blaauw-lichten dag.
Zoekt met: duizend oogen te bereiken, Oogen, veel-verwige van couleur,
De gestaltenis, die zij ziet kijken,
Goude’ zon aan open hemeldeur.
En hij groet haar en zij vaart te leven, Opent sluierloos haar weidsche schat,
Heeft zich uit den nevel opgeheven,
In haar haren klimop, bloem en blad.
74