„Eens, als de Godheid doorzien heeft het spel Der wiegende schalen die, wegende snel,
Drijven in feilloos oneindige keer
Den rijkaard omhoog en den moejik ter neer, —
„Dan zal hij gruizen de schalen als glas,
Maken de wereld weer zooals zij was : Tuim’lende ruimte van duister alom,
Zonlooze, kleurlooze, kokende kom.
„Weer als weleer zal opheffen het hoofd Moejik, mijn broeder; heeft er gekloofd Hemel en aarde en zeeën van-een,
Maakte gereedschap van hout en van steen.
„Trekt uit de stroomen het glinsterende net, Staat op de velden en heeft er gewet Kouter en zeise, waarmee hij versloeg Het leger der halmen dat d’aarde opdroeg; —
„Bouwde paleizen en kerk en altaar,
Zette ten zetel den zwijgenden Czaar,
Riep, met de spade gebogen ten grond,
Hoog uit den akker den korenaar blond.
„Wijd wordt de hemel en wijd wordt het land; Diep worden bosschen te Samarkand;
Hoog gaan de bergen den horizon uit; —
Klein blijft de moejik en klein zijn geluid.
4 49