DE MOEJIK.
Land en hemel en de wijde stroomen En de takken-spartelende boomen En de steppen, eeuwig opgericht In de nachten en bij ochtendlicht, —
En wij zelve, deze stervelingen,
Die langs veld en wei en beemden gingen Naar den akker in de morgenwaak,
Te verrichten vreugdelooze taak .. .
Om ons heen is zwijgen de kleedije, Neergelegd van af de heuvelrijen Naar de voeten dezer, die maar voort Stappen naar een altijd wachtend oord.
Ginder is de horizon geladen;
Ginder, aan het einde onzer paden,
Trekt de wiegeling van koren blond, Gouden glinsters in den morgenstond.
47