DE VERWORPENEN
De verworpenen, die denkend worden, Zullen ingaan tot een nieuwen dag,
In wier oude hoofd de oogen dorden, Deze worden blinkend van gezag.
In wier leven armoe heeft gesproken, Gore stem van tellend kopergeld,
Deze zullen hooren, de ontloken Gouden klokken van het voorj aars veld.
Zij, die voor den meester bogen neder, Handen opwaarts naar het dageloon, Zullen springen op en worden weder Van de vrije aarde vrije zoon.
Deze die neerzaten, heengezonken, Peinzende, wat hen dus had vergoord, Zullen worden van het weten dronken, Dat een nieuwe schoonheid hun behoort.
En die eertijds droegen om de leden Teekenen van de afhankelijkheid,
Zullen opgaan naar een stralend heden, Door de poorten der oproerigheid.
37