V
Zich schenkend staan de boomen, de bejaarde, De eeuwige, de edelen der aarde,
En geven, geven; schaduw is hun goed En licht en ooft en kleurenovervloed.
In hunne armen wiegden zij de vroege Menschheid en hun sterke takken sloegen Zij te zaam, ze kruisende tot baar,
Waarin hij weggevleid lag voor gevaar.
En uit den diepen bodem en de luchten Trokken zij adem en de zoete vruchten En laafden hem, wegschenkende het loon Van hunnen arbeid aan des menschenzoon.
Een woonplaats voor het onrustige dier. Verheugenis der zingende rivier,
Het altijd bloeiend wonder onzer aarde,
Zoo staan zij, de door zon en maan verklaarde.
2
17