Uwer oer-oude menschheid gepenceeld,
Het sprookje „God” staat lichtende voor U, Jehova, Bel, Astarte, Dagon, Ptah,
De gele góden in hun Inca-maskers,
De tempel-wezens van het grijs Assur,
De marmerstille godheid van Athene,
En de gekruisigde van Nazareth,
Alle de sprookjes die de nacht ingaf,
Bij zilvren maan, die tot de aarde kijkt,
Het sprookje van de bloeiend gouden sterren, De Zonnesprook, ontstijgende de zee,
In vermiljoen gewaad, den vochten morgen,
Alle de sprookjes die de stilte zei
Aan kleine menschen neder in woestijnen,
(Zij zaten aan den ingang van hun Jent;)
Alle de godensprookjes zijn verschenen,
Zij zijn verschenen en gij ziet ze aan,
En uit hen allen, stijgt omhoog de mensch.
83