LIV
Oude vertellingen in nieuw gewaad,
Uit een verschemerd land ziet gij ze komen, Vreemde geruchten tot uw oor dat luistert,
Zij zijn als ritselingen achter gordijn,
Uw oogen zien hen niet, gij leeft in droom,
Maar gij vermoedt, dat gindsche klanken gaan Zooals verheugde wezens, in gewaad,
Dat ommegangen meedeelt, zacht behaaglijk,
Of neervalt zwaar in een brocaten bloem, —
Er zullen zijn in fosfoorlichtend goud,
In kokend paars, in zilvergroen ivoor,
In peinzend bruin, in bloeiend kersenrood, Losvoetig gaan zij, en wellicht, een blad Of dier is op hun kleeden gepenceeld,
Zooals bij krijgers, helden uit Japan,
Het wreede zwaard nabij den scheven mond,
Of ook bij Boeddhas, stil verzonken in Aanschouwing van de vrome lotosbloem, Waaruit het teer gelaat van Maja stijgt.
Luchte gewaden worden overal Nu aangebracht om menschgestalten, die,
U te verschijnen, willen naderen.
Het hoog zachtpaars gordijn verschuift, een hand Wordt zichtbaar en een zon-beschenen vak,
De plaats der samenkomst gaat blinkend open. Nu staan de sprookjes aller tijden voor Uwe verwonderde oogen bevend stil,
Zij dragen op hun wijd gewaad den dienst
82